Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9359

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/934 WWB + 07/945 WWB + 07/4818 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Inkomsten uit arbeid. Scheding inlichtingenverplichting.


Uitspraak

07/934 WWB 07/945 WWB 07/4818 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant] (hierna: appellant) en [Naam appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2007, 06/1531 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College) Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvangen vanaf 15 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. 1.2. In het kader van een door de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst regio Arnhem ingesteld onderzoek naar mogelijke werkgeversfraude bij uitzendbureau [naam u[naam uitzendbureau]reau] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam uitzendbureau]), is de administratie van dit uitzendbureau in beslag genomen en op 18 mei 2005 ter beschikking gesteld aan de Sociale Recherche, Bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (hierna: Sociale Recherche). Naar aanleiding van de in deze administratie neergelegde informatie dat appellant inkomsten uit werkzaamheden bij [naam uitzendbureau] heeft ontvangen, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. 1.3. In het kader van dit onderzoek heeft de Sociale Recherche dossieronderzoek gedaan, zijn appellanten op 6 en 9 september 2005 verhoord en is de door appellant overgelegde informatie met betrekking tot zijn werkzaamheden bij [naam uitzendbureau] in aanmerking genomen. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 9 september 2005, zijn voor het College, voor zover hier van belang, aanleiding geweest bij besluit van 8 november 2005 de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 juli 2004 te herzien. Voorts heeft het College bij dit besluit de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.107,97 van appellanten teruggevorderd. 1.4. Het tegen het besluit van 8 november 2005 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door niet mee te delen dat appellant in de onder 1.3 genoemde periode 736 uur bij diverse inleners van [naam uitzendbureau] heeft gewerkt tegen een loon van totaal € 5.449,70. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 28 februari 2006 - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de herziening van de bijstand ter zake van inkomsten in week 1 van 2004 en op de terugvordering en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarin besloten ligt dat het College voor de vaststelling van de mate waarin appellant werkzaamheden voor [naam uitzendbureau] heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen heeft mogen afgaan op de administratie van [naam uitzendbureau]. 4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 22 januari 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bedrag van de terugvordering nader is vastgesteld op totaal € 8.994,72. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 5.1. Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden door de werkzaamheden van appellant over de periode in geding bij [naam uitzendbureau] en de hieruit ontvangen inkomsten niet aan het College te melden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College in de gegeven omstandigheden niet heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door bij de vaststelling van de mate waarin appellant de werkzaamheden bij de diverse inleners van [naam uitzendbureau] heeft verricht, af te gaan op de gegevens uit de administratie van [naam uitzendbureau]. Het is vervolgens aan appellanten om feiten te stellen - en zo nodig te bewijzen - waaruit kan worden afgeleid dat het College niet bevoegd was de bijstand over de periode in geding aan de hand van deze gegevens te herzien en tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan. De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. 5.1.1. De stelling van appellanten dat mogelijk misbruik is gemaakt van het sofinummer van appellant aangezien hij bij diverse inleners in het geheel niet heeft gewerkt en bij andere in mindere mate heeft gewerkt dan uit de administratie van [naam uitzendbureau] is af te leiden, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk door [naam uitzendbureau] gepleegde werkgeversfraude volstaat daarvoor niet. Bovendien acht de Raad in dit kader van belang dat appellant geen aangifte bij de politie heeft gedaan van misbruik van zijn sofinummer, noch het uitzendbureau in rechte heeft aangesproken, terwijl dit gezien de stellingen van appellanten voor de hand had gelegen. 5.1.2. Appellanten hebben voorts geen verifieerbare en concrete gegevens kunnen overleggen waaruit blijkt dat de gegevens waarvan het College is uitgegaan niet juist zijn. Met betrekking tot de overgelegde informatie van de inlener [naam inlener] schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat aan deze informatie geen waarde kan worden toegekend aangezien de door appellant voor dit bedrijf verrichte werkzaamheden buiten de periode in geding vallen. Met betrekking tot de in hoger beroep door appellanten overgelegde verklaring van [naam getuige] van 6 maart 2007 overweegt de Raad nog dat deze verklaring op zich geen afdoende onderbouwing vormt voor het standpunt van appellanten dat de administratie van [naam uitzendbureau] onjuistheden bevat. 5.1.3. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 5.2. De Raad zal dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in zijn beoordeling betrekken. 5.3. Met het vorenstaande is gegeven dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was op grond van de gegevens uit de administratie van [naam uitzendbureau] over te gaan tot herziening van de bijstand van appellanten. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van herziening gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4.84 (slot) van de Awb, van zijn beleidsregels inzake herziening had moeten afwijken. 5.4. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering over te gaan van het bedrag van € 8.994,72. Het College heeft daarbij eveneens gehandeld in overeenstemming met het ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van zijn beleidsregels inzake terugvordering had moeten afwijken. Het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 dient dan ook ongegrond te worden verklaard. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ